Epiloog.
[Huiskamer. Kees. Sterre].
STERRE Waar
zit je met je gedachten?
KEES Hier.
(Stilte).
Er is iets, wat ik je geven moet.
Ik
wilde dat het van mij was. Van mij alleen.
Ik
heb mijn ogen samen geknepen
tot
het blauw werd in mijn hoofd
en
zo hard gehoopt dat het van mij was
maar
het is van jou. Van jou. Van jou en alleen van jou.
(Stilte).
Ik
heb het de afgelopen dagen bij me gedragen.
Onder
mijn kussen gelegd als ik ging slapen.
Geprobeerd
de woorden eraan te ontfutselen via mijn kruin.
Ik
wilde dat het van mij was.
Ik
wilde erin lezen.
Maar
dat kan niet. Dat mag niet.
(Stilte).
Ik
wilde het eerst niet geven.
Het
lezen en daarna verbranden.
Het
bestaan ervan ontkennen.
Maar
dat kan ik niet maken.
Dat
kan echt niet.
Ik
zou het niet kunnen.
Het
niet kunnen vergeten.
Dus
nu komt het. Hier komt het.
Ik
geef het je. Nu.
Niet
boos zijn. Niet schrikken.
Dit
is het. Alsjeblieft.
(Hij
reikt haar een pakketje aan).
Nu
heb ik het gegeven.
STERRE Wat is
dit?
KEES Zijn dagboek.
(Lange
stilte).
Marthe
gaf het me, op de begrafenis.
(Lange
stilte).
Hij
schreef het hier, in de kelder, tijdens de oorlog.
Het
is verzegeld. Niemand heeft het gelezen.
Het
is voor jou.
Voor
jou alleen.
Het
gaat over jou, denk ik.
(Lange
stilte).
STERRE Ik
denk dat het over jou gaat.
Het
is je prilste geschiedenis.
KEES Alles
gaat veranderen voor mij.
Ik
ga geen brieven meer krijgen.
In
ieder geval wordt alles anders.
Ik
ga minder lachen.
Het
wordt heel anders allemaal.
Geen
Duitser meer zijn in de zomer.
Da’s
al een hele verandering.
Geen
Bodensee, geen Sachertorte, Erdbeerensaft.
Ik
ben heel iemand anders. Niet andermans geschiedenis.
Niet
de helft van een vader en de helft van een moeder.
Ik
ben Kees, een jongen alleen.
Kunnen
we hem niet alsnog cremeren?
Het
is te nat in die grond.
Had
ik zijn as, zou ik hem thuis kunnen verzorgen.
Ik
ga morgen naar het graf toe. Harken.
Misschien
doe ik er een plastic luifel boven,
om het droog te houden.
En
een greppeltje rondom. De grond was al helemaal zompig.
Dat
we hem daar moesten laten. Hij is verder weg dan ooit.
Duitsland.
Iedere zomer ik daar naartoe en jij maar zwijgen.
En
ik maar meezwijgen.
Over
Marthe. Over Vati. Over alles.
STERRE Morgen
bestel ik bij de bakker een taart.
KEES Ik
treur. Geen taart. Te zoet. Te suiker. Te feestelijk.
STERRE Geen
Kaffee und Kuchen?
KEES Ik vind
het lief maar liever azijn en gal en bitterkoekjes.
STERRE Het is
jij en ik nu.
KEES
Misschien koop ik van het geld van pappa een groot huis.
STERRE Is dit
huis niet groot genoeg?
KEES Een huis
met een meisje.
STERRE Op die
manier.
KEES Een
ingekwartierd meisje.
Met
een jurkje van wol.
STERRE Hoezo
dan een jurkje van wol?
KEES Blijft
ze lekker warm als het koud is.
Kan
ze alle seizoenen blijven en alle jaren.
Hoeft
ze nooit meer op reis om andere kleren te halen.
Kan
ze altijd hier blijven. Bij mij is het wel warm.
En
dan halen we taart. Als ze komt.
Als
ze komt. Dan halen we taart.
STERRE Als je
morgen naar het graf gaat,
zet
dan een glaasje oranjebitter naast zijn graf.
Dat
klinkt raar maar daar hield hij van.
Je
vader hield van Nederland.
KEES Lees je
me de gedeeltes voor waar het over mij gaat?
STERRE Het
gaat over jou, denk ik.
KEES Ik zal
mezelf niet terug herkennen,
zo
erg als ik veranderd ben.
Maar
misschien toch leuk om te weten. Hoe ik was.
STERRE Ik zal
de passages aan je voorlezen.
Tezijnertijd
zal ik alles aan je voorlezen.
KEES Doe je
dat?
Als
je eraan toe bent het te lezen.
STERRE Ja.
Als ik eraan toe ben.
(EINDE).