Bikker, Bikkes en Bikje

Eenakter (1999)

Drie jongens kijken uit over een feestende stad, maar hun feestneus staat de verkeerde kant op. 
Gepubliceerd in de bundel Hollandse Nieuwe III, interculturele theaterteksten. 
Hieronder het slot.

IX.
(Bikkes. Bikje. Bikker droomt van een geile prinses).

BIKJE  Ik schreeuw zoals de raaf.
De raaf krast, eenzaam, solitair. Zit in bomen. 
Schreeuwt zonder melodie. Als waarschuwing.
Dat de toekomst de wereld geen kinderen meer zal brengen,
als wij niet ophouden ons universeel te vergissen.
Iets moet ik doen. Dus schreeuw ik als de raven.
Ik schreeuw, ik krijs, ik kras. 
Ik ga jullie wakker schreeuwen.
Hoewel ik banger ben dan jullie. Dan jullie allemaal bij elkaar.
Ik moet schreeuwen. Dus schreeuw ik. Als de raven.
Ik kijk en denk: wat gedraagt iedereen zich vreemd.
Dat ik gewoon naar buiten kijk en denk: 
Wat doet iedereen debiel. Ze spelen allemaal toneel.
Ze lachen me uit straks. Op mijn sterfbed. Zodra ik mijn ogen sluit.
Steken hun tongen uit. Spugen op de grond.
Het leven is voor mij gespeeld.
Heb al die tijd gedacht: ik kijk aapjes
en wat blijkt: ik ben zelf de aap.
Ik ben één van die mensen 
in wie ze de gekte van de wereld gestopt hebben
zodat die gekte niet overal rondslingert.
Ik ben de dwaas. Een dwaas met verstand, wat nog het ergste is.
BIKKES  Kijk. Ik ga nu zwaaien, naar hem, de overbuurjongen.
Hij kijkt nog één keer naar mij en ik?
Ik sta. Hij doet het licht uit. Hij gaat naar bed. Het is laat.
(Donker).
En ik? Ik zwaai naar hem, nu hij mij onmogelijk nog kan zien.


© 1999, Gijsje Kooter